Memoires uit de negentiende eeuw

MEMOIRES uit de 19e eeuw (1)

Ik heb me altijd goed in anderen kunnen inleven. Nu eens was ik loopjongen voor een slagerij in Delfshaven, in het Rotterdam van 1882, en voelde ik het vet van de worsten langs mijn vingers druipen, dan weer zwierf ik in 1966 over de Drentse hei als schaapherder.

Maar het meest hecht ik nog aan mijn tijd in de baarmoeder van de twintigste eeuw: de periode van vlak na de Frans-Duitse oorlog van 1870 tot aan dat gruwelijke jaar 1912 dat ik het liefst zou vergeten omdat daar mijn leven eindigde en het zijne begon.

Waarom ik dit opschrijf? En waar?

Om met het laatste te beginnen: stelt u u zich een spoorweg-emplacement voor met twee, drie sporen, in een klein dorp aan de Frans-Belgische grens, op de bodem van een dal waar vroeger een groot klooster stond, met uitgebreide bijgebouwen, maar waar nu het gras al weer tussen de roestige sporen groeit.

Er hangt daar nog iets van de lome sfeer van het landleven van vroeger: als ik me uit het raam buig van mijn kamer op de eerste verdieping van het stationslogement, zie ik de sporen in de verte tussen het geboomte verdwijnen en soms hoor ik het heldere getingel van de klok die de landarbeiders van de velden roept, precies zoals dat vroeger gebeurde, laten we zeggen in 1910.

Ook al heb ik een voorkeur voor het eind van de negentiende eeuw, ik ben eigenlijk in alle tijden thuis.

In mijn eerste herinneringen zijn de mensen grijs, er is regen en mist, de huizen huilen. Ik sta voor het raam in mijn hansop. Eigenlijk hoor ik in bed te liggen want ik ben ziek. Ik weet dat mama boos zal zijn als ze me hier voor het raam aantreft, want toen de koorts hoog was, heeft ze bezorgd aan mijn bed gezeten en met een natte doek mijn gloeiende voorhoofd gebet. Maar ik verveelde me, ik voel me al wat beter en het regent en het regent maar.

Toen begon er op het dak van een huis tegenover het onze een merel te zingen en was of er een verfbom ontplofte. Ik kon hem vanuit bed zien zitten, een zwarte vlek op de nok van het dak. En ik klom uit bed, met bonkend hoofd.

Toen, op die grijze dag, explodeerde de zang van de merel met zijn trillers en versieringen als kleurig vuurwerk in mijn hoofd en was het plotseling of ik daar zelf zat op de top van het dak en de longen uit mijn lijf zong: een klein zwart vogeltje.

Toen is het eigenlijk begonnen en openbaarde mijn talent om me in anderen in te kunnen leven, zich voor het eerst. Ik ben een doorgeefluik, meer niet. Ik laat hooguit zien wat al die duizenden anderen bijzonder maakt.

Madame Blavatsky heb ik bijvoorbeeld nog net kunnen bezoeken, kort voordat zij, in 1875, in New York de Theosophical Society oprichtte en in korte tijd wereldberoemd werd: een kleine vrouw die tijdens mijn bezoek voornamelijk klaagde over haar hoofdpijnen. Die hoofdpijnen waren weliswaar fors, dat moet ik toegeven, (want toen ik me in haar inleefde, schoot de pijn door mijn kaakwortels omhoog alsof ik ijswater had gedronken), maar toch vond ik haar kleinzielig.

“Houd u het kort,” zei ze. “Ik word al maanden achtervolgt door de meest gruwelijke hoofdpijnen. Ik slaap nauwelijks, mijn hoofd klopt en zeurt en steigert op mijn romp. Soms zou ik het liefst willen dat het er inderdaad maar vandoor ging.”
“Ik voel met u mee,” kon ik nog net zeggen. “Maar laat ik eerlijk zijn. Er zijn bepaalde zaken die me niet bevallen aan uw filosofie.”
Ze ondersteunde haar hoofd met haar hand en keek me lijdend aan, terwijl haar gezicht vertrok bij een nieuwe scheut hoofdpijn, die ik zelf natuurlijk ook weer voelde.
“Madame, ” ging ik verder, “U gelooft in andere werkelijkheden en u wilt alle bestaande godsdiensten samenballen in een enkel systeem. Maar wordt het dan niet een ratjetoe? Alles is toch in feite niets?”
Ik wilde eerlijk onder woorden brengen wat me tegenstond in haar filosofie.
” U onderscheidt een mannelijk en een vrouwelijk principe,” vervolgde ik.”En daarnaast het heldere licht van de intuïtie, Maar zegt u nu zelf: zijn die begrippen niet wat al te vaag, inwisselbaar en zweverig?”
Ze keek me lijdzaam aan en hief een hand op om me het zwijgen op te leggen, maar ik ging verder want ik was aan de kern van mijn betoog gekomen.
“Waarom neemt u niet wat meer risico? Waarom laat u niet eens een glas water boven tafel zweven? Als dat u lukt, zal iedereen uw gave erkennen. Maar als het glas zodra u het loslaat, op de vloer uiteenspat, kan iedereen tenminste meteen zien dat u een charlatan bent!”
Ze was opgestaan, met tranen in de ogen, had met beide handen op tafel geslagen.
“Mijn hoofd!” had ze geroepen.”Mijn hoofd barst! Kan dan niemand me helpen!”
De kamenierster rende meteen naar de keuken om een glas water te halen, terwijl haar butler die me streng aankeek al een nieuw hoofdpijnpoeder pakte.
“Kom, niet zo kleinzielig, mevrouw,” zei ik nog. “Geef eens antwoord op mijn vraag!”Maar ik werd al in mijn kraag gegrepen en door de butler de kamer uitgesleurd.
Madame Blavatski die snel het poeder in haar glas water had geroerd, keek me na, leegde het in een paar slokken en draaide zich toen, zonder nog een moment aandacht aan me te besteden, met een ruk om en liep de kamer uit.
Het glas liet ze los en het viel met knal in scherven uit elkaar op de grond. Maar even, een onderdeel van een seconde, leek het toch of het in de lucht was blijven zweven, voor het viel. Als een luchtspiegeling zweefde het daar even midden in de kamer, terwijl haar hakken driftig tikkend over het parket gingen.
Met dat beeld voor ogen belandde ik met een duw op de gang. Mijn jas werd me na gegooid.

 


Wilt u meer lezen? Binnenkort kunt u dit boek op deze site aanschaffen.